Dat ik nietsvermoedend rondliep, brein ingesteld op nieuws en leuks en moois. Ik was tenslotte in een museum, en daar kom je die drie dingen zeker tegen. Mijn favoriete museum zelfs, De Pont. Daar kom ik áltijd mooie dingen tegen. Vrijdag was geen uitzondering. Ik keek en glimlachte, of stond even stil, las of onderzocht. Soms liep ik ook met opgetrokken wenkbrauw door. Dat is het mooie van kunst natuurlijk, het is persoonlijk.
Ik liep daar dus. En al vrij in het begin van mijn ontdekkingstocht kwam ik een tweeluik tegen dat iets in mijn keel deed kriebelen, naar mijn buik deed zakken. Zomaar twee zelfportretten, vrij klein en onopvallend op de lange stenen muur. Maar prachtig. Niet om de techniek, daar weet ik weinig vanaf, maar om het gevoel, denk ik. Wat er tussen de penseelstreken door ingesijpeld was. Wat raakte aan iets – vraag me niet wat – in mij.

(Thierry De Cordier – ’2 Fontaines’ A: Trunkenbild B: Ik-Vertering)
Ik stond verbaasd van het effect dat die twee schilderijen op me hadden, zo samen. Aangenaam verbaasd, en een tikkeltje ontroerd. Dat dit binnen vijfenveertig minuten overtroffen zou worden, dat wist ik toch nog niet.
Ik liep verder, keek en ontdekte. Ik zag leuke, mooie, kleine, grote, inventieve, saaie, gekke, indrukwekkende kunstwerken, beleefde ze, fotografeerde ze af en toe. De immense roestvrijstalen spiegelwand bijvoorbeeld. Of de bomen die uit losse stukken hout waren opgebouwd: opnieuw vastgeschroefd, net niet kloppend.
En toen draaide ik mijn hoofd naar de twee kasten die ik vanuit mijn ooghoek zag.
Bam.

(Berlinde De Bruyckere – Een/One)
Ik was aan de grond genageld. Ik voelde me immens treurig en gruwelijk gelukkig tegelijkertijd. Ik voelde gaten in mijn zelf vallen, ik voelde me completer dan ooit. Mijn keel kneep samen en mijn maag draaide om, en met iedere stap die ik dichterbij zette klopte alles en niks meer tegelijk.
Waarom? Geen enkel idee. Ja, de kasten in de hele setting waren mooi, voegden toe. Ja, de levensgrote beelden erin intrigeerden mij mateloos. Ja, de textuur en kleur van de ‘huid’, de vorm van de ‘mensen’ en de desolate uitvoering waren prachtig. Maar waarom dan net dit me zo totaal van de kaart kreeg? Waarom juist deze twee beelden in hun kasten mijn ziel open wisten te scheuren? Ik kan het u niet vertellen.
Ik keek om me heen, naar de andere bezoekers, naar de jongen die op zijn knieën een foto van dichtbij maakte. Naar het koppel dat door een van de ruitjes tuurde. Naar de vriend waarmee ik in het museum was, zijn ogen, zijn blik toen hij naar de kasten keek. De een vond het mooi, de ander interessant. Maar niemand, niemand leek naar mijn idee genoeg onder de indruk van de schoonheid en intensiteit van deze kunstwerken. Ik voelde iets dat op beledigd zijn leek, ik voelde iets dat op puur onbegrip leek, ik voelde van alles maar kon geen afstand nemen en zien dat kunst persoonlijk is, en de een meer doet dan de ander. Dat je aan de buitenkant van mensen niet kunt zien wat er aan de binnenkant gebeurt. Dat alles relatief is en triviaal in al zijn grootsheid.
Ik wilde er niet meer van wegkijken. Nooit meer. Ik wilde de kasten omarmen, ze meesleuren naar de uitgang, in mijn woonkamer zetten en er hele dagen naar kijken. Liggend. Voelend wat ze met me deden. Zomaar, zonder duidelijk aanwijsbare reden.
Ik heb er toch afscheid van genomen. Hopend dat een ander, daar tussen alle bezoekers, hetzelfde zou ervaren – dezelfde intensiteit dan toch. Ik heb foto’s gemaakt, wetend dat ik daarmee nooit aan iemand kan overbrengen wat het met mij deed, wetend dat een ander er misschien zelfs maar weinig van vindt, het stom of afgezaagd of saai of wat dan ook vindt. Maar ik moest die foto’s maken. Voor mijzelf. Om me eraan te herinneren. Een fractie van wat ik daar face to face voelde mee proberen te nemen.
En dat wilde ik even met u delen. Niet het kunstwerk op zich, dat is wat het is. Maar mijn wereld op z’n kop, voor het eerst in mijn leven, door iets dat ergens ooit iemand gemaakt heeft.